Onderhoudsverplichting van de overleden ouder

De regeling van de som ineens

Wanneer een ouder overlijdt met achterlating van een (minderjarig) kind, zal het vaak onvermijdelijk zijn dat het kind er in zijn levensstandaard op achteruitgaat. De wetgever heeft in artikel 4:35 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een vangnet opgenomen in de vorm van een som voor de verzorging en opvoeding van een minderjarig kind of het levensonderhoud en studie van het kind tot de leeftijd van 21 jaarVeel belanghebbenden (de overlevende ouder als wettelijk vertegenwoordiger of het kind) zijn niet op de hoogte van deze regeling waardoor een mogelijke afspraak op een som ineens nogal eens wordt misgelopen.

Bovendien geldt er maar een korte termijn binnen 9 maanden na het overlijden waarop een beroep op de som ineens kan worden gedaan. Daarna komt deze aanspraak onherroepelijk te vervallen.

Een kind van een overleden ouder, kan aanspraak maken op een som ineens, voor zover deze nodig is voor:

  1. zijn verzorging en opvoeding tot het bereiken van de leeftijd van achttien jaren; en
  2. zijn levensonderhoud en studie tot het bereiken van de leeftijd van eenentwintig jaren.

Onderhoudsverplichting ouder na overlijden

De regeling van artikel 4:35 BW dat een kind van de erflater aanspraak kan maken op een som ineens voor zover deze som nodig is voor, kort gezegd, zijn levensonderhoud tot zijn 21ste levensjaar, moet worden bezien in het licht van de verplichting van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden. Deze verplichting is neergelegd in de artikelen 1:247, 1:392, 1:394, 1:404 en 1:395a BW. Volgens de laatste twee artikelen zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, respectievelijk de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen. Bij het overlijden van een ouder zal de voorziening in deze kosten dienen te worden voortgezet. Deze ouder heeft de verantwoordelijkheid om ook voor de situatie na zijn overlijden adequate voorzieningen te treffen teneinde het levensonderhoud van zijn jonge kind veilig te stellen. Dit kan bijvoorbeeld door een verzekering te sluiten. Op de som ineens komt in mindering hetgeen de rechthebbende had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt (4:35 BW).

Als hij dit heeft verzuimd, wordt hem die verantwoordelijkheid alsnog toegedicht door het toekennen van een som ineens aan het kind. Bij de beoordeling of in een concreet geval aanspraak bestaat op een som ineens en, zo ja, hoe hoog deze dient te zijn, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Er wordt dan ook rekening gehouden met de onderhoudsplicht van de overlevende ouder.

Voorwaarden voor aanspraak

Een kind kan niet altijd aanspraak maken op een som ineens. Op grond van artikel 4:35 lid 2 BW is de aanspraak hierop uitgesloten indien de verzorgings- en/of onderhoudsverplichting krachtens de wet of een overeenkomst op de echtgenoot of een erfgenaam van de erflater rust.

Uit de wet blijkt dat een kind aanspraak kan maken op een som ineens ‘voor zover deze nodig is’ maar wat houdt deze zinsnede precies in? In de wetsgeschiedenis stelt de minister: ‘Zoals de memorie van toelichting aangeeft zal er veelal geen behoefte bestaan aan een verzorgingssom. (…). In de praktijk betekent dit dat de behoefte aan een verzorgingssom zal bestaan in de volgende drie gevallen: het kind heeft beide ouders verloren en leeft niet in gezinsverband met een stiefouder die tot onderhoud in staat of bereid is, het kind groeit op in het gezin van de overlevende ouder die gescheiden is van de overleden ouder en die niet tot onderhoud in staat is, of het kind is een onwettig, niet-natuurlijk kind (art. 1:406). Het gaat dus kort gezegd om de situaties waarin niet wordt voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging van het kind. In die gevallen heeft het kind recht op een som ineens om in die verzorging te voorzien. (…)’.

‘Voor zover deze nodig is’ lijkt te worden gekoppeld aan ‘het niet in staat zijn’ van overlevende ouder of stiefouder.

Gelet op de aansluiting die wordt gezocht bij de onderhoudsverplichting van ouders gedurende het leven acht ik deze beperkte uitleg niet juist.  Het ‘niet in staat zijn’ van de stiefouder of overlevende ouder lijkt te suggereren dat die (stief-)ouder in het geheel geen draagkracht zou moeten hebben. Dit is onjuist. De overleden ouder dient naar draagkracht bij te dragen.

Daarnaast suggereert de minister dat er geen sprake aan een som ineens wanneer er een stiefouder overblijft die tot onderhoud in staat is. Ook dit is onjuist. Indien het kind woont in het gezin van de overleden ouder en stiefouder wordt dit huwelijk door het overlijden van die ouder ontbonden. De stiefouder is dan niet meer onderhoudsplichtig jegens het kind.

Ter Haar[1] schreef in 2010 al dat de regeling van 4:35 BW tekortschiet ten aanzien van de bescherming van de kinderen van erflater. De jurisprudentie over de som ineens is zeer beperkt, waarschijnlijk doordat er vanwege de onbekendheid maar weinig gebruik wordt gemaakt van de regeling. In de meest recente uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 december 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:9090) wordt een ruime interpretatie gegeven aan ‘voorzover nodig’.

Bij de vraag wat een kind nodig heeft, wordt rekening gehouden met de eigen middelen van een kind en de voor hem getroffen voorzieningen. Op de met inachtneming hiervan vastgestelde som komt in mindering hetgeen het kind had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of krachtens een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt. Bij de beoordeling van wat een kind krachtens erfrecht ontvangt, dient te worden bezien welk bedrag er daadwerkelijk opeisbaar is en beschikbaar voor het kind. Niet in alle gevallen is een verkrijging krachtens erfrecht opeisbaar. Dit geldt bv. ingeval de vordering van een kind dat een beroep op de legitieme heeft gedaan volgens art. 4:81 lid 4 BW niet opeisbaar is zolang een vruchtgebruik krachtens art. 4:29 of 4:30 BW bestaat voor zover de echtgenoot voor de vordering van de legitimaris is verbonden. Hetzelfde dient te worden aangenomen in het geval dat de overleden ouder in het testament heeft bepaald dat de vordering van de legitimaris pas opeisbaar wordt na overlijden van de echtgenoot (4:82 BW) Ook in het geval dat de overleden ouder het erfdeel van de minderjarige onder testamentair bewind had gesteld tot het 21e jaar maakte dat het hof geen rekening hield met dit erfdeel. Van geld op een geblokkeerde rekening kan immers niet worden voorziening in de verzorging (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 1 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9090).

Voor meer informatie kunt u contact met mij opnemen. Gelet op de korte termijn van 9 maanden na overlijden, is het belangrijk dat u zich tijdig van de juiste juridische informatie voorziet en actie onderneemt om de eventuele aanspraak veilig te stellen.

[1] Ter Haar, WPNR, 2010, afl. 6866, p. 891-892.

Scroll to top